Voor herdenkingsmonumenten met een bovenlokaal karakter werd door de regering eind 1946 de Nationale Monumenten Commissie voor Oorlogsgedenktekens in het leven geroepen, met bijna honderdvijftig ‘leidende figuren van geheel organisch en samenlevend en -werkend Nederland’. Koningin Wilhelmina werd beschermvrouwe en prins Bernhard erevoorzitter.
Een in maart 1947 opgericht werkcomité onder voorzitterschap van de Amsterdamse burgemeester A.J. d’Ailly deed voorstellen voor de oprichting van verscheidene nationale monumenten, elk gericht op een specifiek aspect van de Nederlandse oorlogsgeschiedenis - variërend van een monument voor de koopvaardij in Rotterdam en de Erebegraafplaats in Bloemendaal tot hét Nationaal Monument op de Dam. De financiering hiervan werd niet gezien als een staatstaak, maar als een verantwoordelijkheid van het gehele Nederlandse volk.
De Nationale Monumenten Commissie nam ter financiering van nationale monumenten, de Stichting 1940-1945 en de Oorlogsgravenstichting, een idee over dat twee oud-strijders op 28 november 1945 hadden gelanceerd in het blad Pen Gun van de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten: symbolische verkoop van het hoofdstedelijke Damplantsoen. Bij een prijs van vijftig cent per vierkante centimeter zou dit een bedrag van zes miljoen gulden
Na verdeling over andere monumenten en oorlogsslachtoffers bleef er voor het Nationaal Monument op de Dam 150.000 gulden over. Met de uiteindelijke realisering was een totaalbedrag gemoeid van 400.000 gulden, dat dus grotendeels uit andere middelen werd gefinancierd.
Litt.: Carasso 1986, Van Ginkel 2011, Landstra, Spruijt 1998
Ref.: Damplantsoen, Nationaal Monument, Tijdelijk Nationaal Monument